Referentieniveaus werkwoordspelling

Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling

1.  werkwoord

2.  tijd van het werkwoord (tegenwoordig en verleden, onvoltooid en voltooid)

3.  getal: meervoud, enkelvoud

4.  eerste, tweede en derde persoon

5.  persoonsvorm

6.  voltooid deelwoord

7.  stam van het werkwoord

8.  hele werkwoord (infinitief)

9.  onderwerp

10 zwakke en sterke werkwoorden

11. werkwoordelijk gezegde

Regels voor de werkwoordspelling

1.       Persoonsvorm

1.1.    tegenwoordige tijd van werkwoorden met stam op –d

1.1.1. enkelvoud: word(t)

·                  eerste persoon stellend en vragend              (ik word/word ik) 

·                  tweede persoon stellend en vragend            (jij wordt/word jij)

·                  derde persoon stellend en vragend               (hij wordt/wordt hij)

·                  ° wordt je broer, wordt jou de toegang ontzegd

·                  ° derde persoon, enkelvoud stellend en vragend bij werkwoorden met prefix (kans op verwarring met woordbeeld van voltooid deelwoord): hij beoordeelt (niet: beoordeeld)

1.1.2. meervoud: worden, laten

1.2.    verleden tijd van zwakke werkwoorden met stam op –d of –t: (morfologische regel leidt tot verdubbeling van d/t, hoewel fonetisch niet nodig) antwoordde

1.3.     verleden tijd van sterke werkwoorden met stam op –d of –t

·                  enkelvoud: werd, liet

·                  meervoud: werden.

2.       Infinitief

‘Gewone’ werkwoorden met stam op –d of –t: worden, laten

2.1.    Werkwoorden met stam op –d en –t die in de verleden tijd dd/tt krijgen: vergoeden, verplichten (verwisseling woordbeelden)

2.2.    Als 2.1, in bijvoeglijke bepalingen, in een omgeving met verleden tijd (‘de te verlichten straten waren niet afgesloten’).

3.       Voltooid deelwoord

3.1.     (per prefix), met kans op verwarring met woordbeeld persoonsvorm

·                  op –d: gebeurd, beoordeeld

·                  op –d: na een ‘valse’ f (stam op v): geverfd

·                  op -d, na een ‘valse’ s (stam op z): verhuisd

3.2.     op –den of –ten: geladen, gelaten

·                  in de omgeving van meervoud (de geladen wagens)

·                  in de omgeving van enkelvoud (de geladen wagen)

3.3.     op –d of –t, gebruikt als bijvoeglijk naamwoord: geparkeerde, geraakte, beschutte

·                  in de omgeving van enkelvoud/meervoud (de beschutte tuin/tuinen (bijvoeglijk naamwoord buigt niet met getal mee)

·                  in de omgeving van tegenwoordige/verdelen tijd: hij zag/zij ziet verlichte straten.

In schema

 

Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling

1F

2F

3F

 

werkwoord, tijd van het werkwoord, getal, persoon, persoonsvorm, voltooid deelwoord,

stam, hele werkwoord, onderwerp, zwakke/sterke werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, ‘kofschip‘

+

 

 

 

 

 

 

 

Moeilijke gevallen:

Persoonsvorm

 

2F

3F

 

 

 

 

 

 

a) homofone gevallen: tt. stam op –d enkelvoud (hij wordt/word)

 

+

 

 

b) tt. (klankvaste of zwakke) werkwoorden, enkelvoud

 

+

 

 

c) vt. (klankvaste of zwakke) werkwoorden met stam op –d of –t

 

+

 

 

d) tt. 2e persoon of 3e persoon achter de persoonsvorm (word jij ziek, wordt je broer, wordt je de toegang ontzegd)

 

 

+

 

e) met prefix, homofoon met voltooid deelwoord (hij beoordeelt/ beoordeeld)

 

 

+

 

sterke en onregelmatige werkwoorden

 

+

 

 

uit het Engels ontleende werkwoorden

 

 

+

 

Voltooid deelwoord

 

 

 

 

f) homofone gevallen (verhuisd/verhuist)

 

 

+