Sterke en onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd

Deze module bestaat uit  een lijst met onregelmatige en sterke werkwoorden en oefeningen om te controleren of je deze beheerst.  Deze lijst kun je ook downloaden.

De lijst is verdeeld in 11 stukken van ongeveer 15 werkwoorden. Na ieder deel kun je de bijbehorende oefening doen.

Je werkt als volgt:

1.       Neem de lijst door en maak voor jezelf een zin met het werkwoord. Kun je dat niet omdat je de betekenis niet (goed) kent, dan zoek je die eerst op met vandale.nl  Daarna maak je alsnog een goede zin.

2.       Hierna leer je de vervoegingen uit je hoofd.

3.       Denk je dat je de werkwoorden goed beheerst, dan maak je de bijbehorende oefening.

De lijst met werkwoorden

Deel 1

Deel 2

Deel 3

Deel 4

Deel 5

Deel 6

Deel 7

Deel 8

Deel 9

Deel 10

Deel 11

De lijst met werkwoorden

Deel 1

Infinitief

verleden tijd enkelvoud

verleden tijd meervoud

voltooid deelwoord

X

bakken

bakte

bakten

gebakken

1

bannen

bande

banden

gebannen

1

barsten

barstte

barstten

gebarsten

1

bederven

bedierf

bedierven

bedorven

2

bedriegen

bedroog

bedrogen

bedrogen

3

beginnen

begon

begonnen

begonnen*

4

behangen

behing

behingen

behangen

1

bergen

borg

borgen

geborgen

6

bevelen

beval

bevalen

bevolen

7

bezwijken

bezweek

bezweken

bezweken*

5

bidden

bad

baden

gebeden

8

bieden

bood

boden

geboden

3

bijten

beet

beten

gebeten

5

binden

bond

bonden

gebonden

4

blazen

blies

bliezen

geblazen

9

blijken

bleek

bleken

gebleken*

5

blijven

bleef

bleven

gebleven*

5

blinken

blonk

blonken

geblonken

4

braden

braadde

braadden

gebraden

1

breken

brak

braken

gebroken

7

brengen

bracht

brachten

gebracht

10

brouwen

brouwde

brouwden

gebrouwen

1

buigen

boog

bogen

gebogen

11

Deel 2

denken

dacht

dachten

gedacht

10

dingen naar

dong naar

dongen naar

gedongen naar

4

dragen

droeg

droegen

gedragen

12

drijven

dreef

dreven

gedreven

5

dringen

drong

drongen

gedrongen

4

drinken

dronk

dronken

gedronken

4

druipen

droop

dropen

gedropen

11

duiken

dook

doken

gedoken

11

dwingen

dwong

dwongen

gedwongen

4

eten

at

aten

gegeten

13

fluiten

floot

floten

gefloten

11

gelden

gold

golden

gegolden

6

genezen

genas

genazen

genezen

13

genieten

genoot

genoten

genoten

3

geven

gaf

gaven

gegeven

13

Deel 3

gieten

goot

goten

gegoten

3

glijden

gleed

gleden

gegleden

5

glimmen

glom

glommen

geglommen

4

graven

groef

groeven

gegraven

12

grijpen

greep

grepen

gegrepen

5

hangen

hing

hingen

gehangen

14

heffen

hief

hieven

geheven

---

helpen

hielp

hielpen

geholpen

2

heten

heette

heetten

geheten

1

hijsen

hees

hesen

gehesen

5

hoeven

hoefde

hoefden

gehoeven

1

houden

hield

hielden

gehouden

---

houwen

hieuw

hieuwen

gehouwen

1

jagen

joeg/ jaagde

joegen/ jaagden

gejaagd

15


Deel 4                   

kiezen

koos

kozen

gekozen

3

kijken

keek

keken

gekeken

5

klimmen

klom

klommen

geklommen

4

klinken

klonk

klonken

geklonken

4

kluiven

kloof

kloven

gekloven

11

knijpen

kneep

knepen

geknepen

5

kopen

kocht

kochten

gekocht

10

krijgen

kreeg

kregen

gekregen

5

krimpen

kromp

krompen

gekrompen*

4

kruipen

kroop

kropen

gekropen

11

zich kwijten van

kweet zich van

kweten zich van

zich gekweten van

5

lachen

lachte

lachten

gelachen

1

laden

laadde

laadden

geladen

1

laten

liet

lieten

gelaten

9

lezen

las

lazen

gelezen

13

liegen

loog

logen

gelogen

3

liggen

lag

lagen

gelegen

8

lijden

leed

leden

geleden

5

Deel 5

lijken

leek

leken

geleken

5

lopen

liep

liepen

gelopen

16

malen

maalde

maalden

gemalen

1

melken

molk/ melkte

molken/ melkten

gemolken

6

meten

mat

maten

gemeten

13

mijden

meed

meden

gemeden

5

moeten

moest

moesten

gemoeten

17

nemen

nam

namen

genomen

7

nijgen[1]

neeg

negen

genegen

5

ontginnen

ontgon

ontgonnen

ontgonnen

4

ontluiken

ontlook

ontloken

ontloken*

11

pluizen[2]

ploos

plozen

geplozen

11

prijzen

prees

prezen

geprezen

5

raden

raadde

raadden

geraden

1

-- verraden

verried/ verraadde

verrieden/ verraadden

verraden

9

Deel 6

rijden

reed

reden

gereden

5

rijgen

reeg

regen

geregen

5

rijten

reet

reten

gereten

5

rijzen

rees

rezen

Gerezen*

5

roepen

riep

riepen

geroepen

16

ruiken

rook

roken

geroken

11

scheiden

scheidde

scheidden

gescheiden

1

schelden

schold

scholden

gescholden

6

schenden

schond

schonden

geschonden

6

schenken

schonk

schonken

geschonken

6

scheppen[3]

shiep

schiepen

geschapen

---

scheren[4]

scheerde

scheerden

geschoren

---

schieten

schoot

schoten

geschoten

3

schijnen

scheen

schenen

geschenen

5

schijten

scheet

scheten

gescheten

5

schrijven

schreef

schreven

geschreven

5


Deel 7

schrikken

schrok

schrokken

geschrokken*

4

schuilen

School

schuilde

Scholen

schuilden

Gescholen

geschuild

11

schuiven

schoof

schoven

geschoven

11

slapen

sliep

sliepen

geslapen

9

slijpen

sleep

slepen

geslepen

5

slijten

sleet

sleten

gesleten

5

slinken

slonk

slonken

Geslonken*

4

sluipen

sloop

slopen

geslopen

11

sluiten

sloot

sloten

gesloten

11

smelten

smolt

smolten

gesmolten

6

smijten

smeet

smeten

gesmeten

5

snijden

sneed

sneden

gesneden

5

snuiten

snoot

snoten

gesnoten

11

snuiven

snoof

snoven

gesnoven

11

Deel 8

spannen

spande

spanden

gespannen

1

spijten

speet

speten

gespeten

5

spinnen[5]

spon

sponnen

gesponnen

 

4

splijten

spleet

spleten

gespleten

5

spreken

sprak

spraken

gesproken

7

springen

sprong

sprongen

gesprongen

4

spruiten

sproot

sproten

gesproten

11

spuiten

spoot

spoten

gespoten

11

steken

stak

staken

gestoken

7

stelen

stal

stalen

gestolen

7

sterven

stierf

stierven

gestorven

2

stijgen

steeg

stegen

gestegen*

5

stijven[6]

steef

steven

gesteven

5

stinken

stonk

stonken

gestonken

4

stoten

stootte

stootten

gestoten

1

strijden

streed

streden

gestreden

5

strijken

streek

streken

gestreken

5

stuiven[7]

stoof

stoven

gestoven

gestoven*

11

Deel 9

treden

trad

traden

getreden

13

treffen

trof

troffen

getroffen

6

trekken

trok

trokken

getrokken

6

vallen

viel

vielen

gevallen

9

vangen

ving

vingen

gevangen

14

varen

voer

voeren

gevaren

12

vechten

vocht

vochten

gevochten

6

verdrieten

verdroot

verdroten

verdroten

3

verdwijnen

verdween

verdwenen

verdwenen

5

vergeten

vergat

vergaten

vergeten

13

verliezen

verloor

verloren

verloren

18

vinden

vond

vonden

gevonden

4

vlechten

vlocht

vlochten

gevlochten

6

vliegen

vloog

vlogen

gevlogen

3

vouwen

vouwde

vouwden

gevouwen

1

vragen

vroeg

vroegen

gevraagd

15


Deel 10

vreten

vrat

vraten

gevreten

13

vriezen

vroor

vroren

gevroren

18

vrijen

vree / vrijde

vreeën / vrijden

gevreeën / gevrijd

---

wassen

waste

wasten

gewassen

1

wegen

woog

wogen

gewogen

6

werpen

wierp

wierpen

geworpen

2

werven

wierf

wierven

geworven

2

weten

wist

wisten

geweten

17

weven

weefde

weefden

geweven

1

wijken

week

weken

geweken

5

wijten

weet

weten

geweten

5

wijzen

wees

wezen

gewezen

5

winden

wond

wonden

gewonden

4

winnen

won

wonnen

gewonnen

4

worden

werd

werden

geworden

---

wrijven

wreef

wreven

gewreven

5

Deel 11

wringen

wrong

wrongen

gewrongen

4

zeggen

zei

zeiden

gezegd

---

zenden

zond

zonden

gezonden

6

(neer)zijgen

zeeg neer

zegen neer

neergezegen

5

zingen

zong

zongen

gezongen

4

zinken

zonk

zonken

gezonken*

4

zinnen

zon

zonnen

gezonnen

4

zitten

zat

zaten

gezeten

8

zoeken

zocht

zochten

gezocht

10

zuigen

zoog

zogen

gezogen

11

zuipen

zoop

zopen

gezopen

11

zwelgen

zwolg

zwolgen

gezwolgen

6

zwellen

zwol

zwollen

gezwollen*

6

zwemmen

zwom

zwommen

gezwommen

6

zweren

zwoer

zwoeren

gezworen

---

zwerven

zwierf

zwierven

gezworven

2

zwijgen

zweeg

zwegen

gezwegen

5

 

 



[1]Betekent  een buiging maken, dus niet verwarren met het werkwoord neigen (naar beneden buigen, hellen)

[2] plui·zen (werkwoord) 1(ploos, heeft geplozen) tot pluisjes rekken, uitrafelen2(pluisde, heeft gepluisd) pluisjes afgeven www.vandale.nl

[3] schep·pen (werkwoord; schiep, heeft geschapen) 1uit het niets voortbrengen: God schiep hemel en aarde; een kunstwerk scheppen2teweegbrengen: orde scheppen. (Dus niet: zand scheppen)

[4] afsnijden met een mes of schaar (Dus niet: Scheer je weg! Maak dat je weg komt!)

[5] Draad spinnen

[6] Met stijfsel stijf maken

[7] stui·ven (werkwoord; stoof, heeft, is gestoven) 1als stof opwaaien: (België) het zal er stuiven het zal er heftig aan toe gaan2(hebben)stof laten opwaaien3 (zijn )zich met grote haast of snelheid voortbewegen