Persoonsvorm | tegenwoordige tijd | 2F
1. De appel
[?]
niet ver van de boom. (vallen)
2. Deze site
[?]
niet. (werken)
3. Daar
[?]
een schaap in de wei.(lopen)
4.
[?]
jullie vandaag ook? (komen)
5. Hij
[?]
op jou bij de uitgang.(wachten)
6. Ze
[?]
de brief die jij haar hebt geschreven.(beantwoorden)
7. De hele dag
[?]
Heleen televisie.(kijken)
8. De docent
[?]
de gegevens van de test.(verwerken)
9. Die studenten
[?]
allemaal door de mand.(vallen)
10. Vandaag
[?]
ik de hele dag leren.(moeten)
Antwoord controleren
OK