Lijdend voorwerp | theorie

Een lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen. Het komt dan ook nooit voor bij een naamwoordelijk gezegde. Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling; het wordt gedaan.
Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

  • Jan eet een appel.

De appel ondergaat de handeling: de appel wordt gegeten. De appel is het lijdend voorwerp.

  • De hond bijt de man.

De man ondergaat de handeling: de man wordt gebeten. De man is het lijdend voorwerp.

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Je kunt het lijdend voorwerp vinden door de vraag te stellen: wie of wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde?

  • Lindy maakt haar huiswerk.

Wie of wat maakt Lindy? (Wat wordt gemaakt?)  Haar huiswerk

Opmerkingen

  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
  • Een lijdend voorwerp bevat altijd een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.
  • Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp.
  • In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
  • Als het wederkerend voornaamwoord (zich) niet noodzakelijk hoort bij een werkwoord, is het een lijdend voorwerp.
    • Hij wast zich           zich = lijdend voorwerp ( je kunt ook een ander wassen)
    • Hij schaamt zich     zich = deel van het werkwoordelijk gezegde ( je kunt een ander niet schamen.)

Controle

Wil je zeker weten of je te maken hebt met een lijdend voorwerp, dan kun je het zinsdeel vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. me, mij, jou, je, hem, haar, het, ons, jullie, hen, ze

Terug