werkwoordspelling 1F

Grammaticale begrippen voor werkwoordspelling

Test jezelf | werkwoordspelling 1F

Werkwoordspelling 1F gaat over grammaticale begrippen als infinitief, persoonsvorm en getal. Voordat je verder gaat met 2F en 3F kun je voor jezelf bepalen of je deze begrippen nog kent.

Haal je een voldoende voor deze test, dan kun je meteen door naar 2F en 3F. Haal je een onvoldoende of heb je het gevoel dat je nog niet alle stof beheerst, dan kun je beter eerst de theorie van 1F bestuderen.

[toc]

Werkwoord

Een werkwoord is een woord dat aangeeft dat je iets doet: je wordt er (meestal) moe van. Voorbeelden zijn: lopen, fietsen, leren. Ook bestaan er hulpwerkwoorden als, kunnen, mogen, zullen, worden, zijn of hebben  Bij het onderdeel woordsoorten kun je straks meer lezen over de verschillende werkwoorden.

Stam van het werkwoord

De stam is de basis van de werkwoordspelling. De stam is de ik-vorm tegenwoordige tijd.

De stam is dus niet het hele werkwoord min en, dit noem je de ruwe stam. Kijk maar naar dit voorbeeld:

  • lopen – en = lop, dit is niet de stam. De stam is namelijk loop (de ik-vorm tegenwoordige tijd)

De stam is de basis voor de juiste spelling van werkwoorden. Als je weet wat de ik-vorm tegenwoordige tijd is, dan kun je in ieder geval alle regelmatige werkwoorden vervoegen. Zelfs als je de werkwoorden helemaal niet kent.

Bijvoorbeeld: Ik facebook (stam), dus Hij facebookt (tegenwoordige tijd) en Hij facebookte (verleden tijd)

Nog een oefening?.

Hele werkwoord (infinitief)

Dit noem je ook wel de woordenboekvorm. Twijfel je aan de spelling van een werkwoord, dan kun je de infinitief intypen in woordenlijst.org. Je ziet dan meteen hoe je het werkwoord moet vervoegen.

Persoonsvorm

De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van een zin. Het onderwerp bepaalt samen met de tijd de vorm van de persoonsvorm. Het is belangrijk om de persoonsvorm te herkennen, zodat je die goed kunt schrijven. Als je het onderwerp, de persoonsvorm, de tijd en de regels kent, dan kun je de werkwoorden foutloos spellen.

enkelvoud tegenwoordige tijd verleden tijd
eerste persoon Ik werk, loop. Ik werkte, liep.
tweede persoon Jij werkt, loopt. Jij werkte, liep.
derde persoon Hij, zij, het werkt, loopt. Hij, Zij, het werkte, liep.
meervoud tegenwoordige tijd verleden tijd
eerste persoon Wij werken, lopen. Wij werkten, liepen.
tweede persoon Jullie werkten, liepen. Jullie werkten, liepen.
derde persoon Zij, ze werkten, liepen. Zij, ze werkten, liepen

Voor meer uitleg en oefeningen klik je hier.

Voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van de zin. In de zin staat dan ook een vorm van de hulpwerkwoorden: hebben, zijn of worden Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je meestal zo:

  • ge+stam+t     gewerkt, gefietst, geboekt
  • ge+stam+d    geslaagd, gedroogd, geverfd

Het voltooid deelwoord van sterke en onregelmatige werkwoorden maak je meestal (pas op, want het zijn niet voor niets onregelmatige werkwoorden) zo:

  • ge + hele werkwoord (infinitief)      gelachen, gelopen, gevallen

Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, dus uit de persoonsvorm en de werkwoordelijk rest. Een werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan, wat je doet. Voor meer uitleg of oefeningen over het werkwoordelijk gezegde klik je hier.

Deze kennis is belangrijk om direct te zien of je te maken hebt met de persoonsvorm of het voltooid deelwoord. Dit voorkomt veel fouten in de spelling.  In de zin |Hij | verveelt | zich.| heb je te maken met een persoonsvorm en in de zin |Hij |heeft |zich| verveeld.| heb je te maken met een voltooid deelwoord.

Onderwerp

Zoals gezegd bij 5 hangt het onderwerp  nauw samen met de persoonsvorm. Het is dan ook belangrijk dat je weet wie of wat het onderwerp in de zin is. Voor uitleg of oefeningen over het onderwerp klik je hier.

Eerste, tweede en derde persoon

De eerste persoon (ev) ben je zelf, de tweede persoon (ev) is een ander tegen wie je spreekt en de derde persoon (ev) is iemand over wie je spreekt.

In het meervoud ben jij samen de eerste persoon,  de tweede persoon (mv) zijn de anderen tegen wie je spreekt en de derde persoon (mv) anderen over wie je spreekt.

persoon enkelvoud (ev) meervoud (mv)
eerste persoon ik wij
tweede persoon jij, u jullie
derde persoon hij, zij, het zij, ze

Nu weet je ook waar de naam persoonsvorm vandaan komt: dat is de vorm die bij de eerste, tweede of derde persoon hoort.

Getal

Met getal wordt bedoeld of het onderwerp enkelvoudig of meervoudig is. Meestal is dat wel duidelijk: ik of wij, vogel of vogels, maar soms het je te maken met een groep vogels of 78% van de vogels. Ook heb je woorden als directie, politie of iedereen.

Bij die woorden lijkt het alsof je te maken hebt met een meervoudsvorm omdat je met meer dan één te maken hebt, maar het woord zelf staat in het enkelvoud. Het meervoud van groep is groepen, van procent is het procenten en directie is directies.

Bij een woord als politie en iedereen denk je wel aan meer mensen, maar je moet kijken naar het woord zelf. Het woord heeft als getal enkelvoud.

Dus ook al is de betekenis van het woord meervoudig, je kijkt naar het woord zelf.  Als het getal van het onderwerp verandert, dan verandert de persoonsvorm mee.

enkelvoud meervoud
De politie heeft een inval voorbereid. De politieagenten hebben een inval voorbereid
De directie bepaalde gisteren dat het personeel een bonus kreeg. De directies bepaalden gisteren dat het personeel een bonus kreeg.
Een groep vogels vliegt naar het zuiden. Groepen vogels vliegen naar het zuiden.
Iedereen krijgt vandaag zijn rapport. Jullie krijgen vandaag allemaal jullie rapport.

Oefeningen met getal vind je hier.

Zwakke en sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden houden zich netjes aan de regels. Dit is verreweg de grootste groep werkwoorden in het Nederlands. Voorbeelden zijn: werken, antwoorden, zetten, praten

Waarom moet je dit weten? De verleden tijd en het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden kun je gemakkelijk maken.  Kijk maar naar onderstaand voorbeeld.

  • stam+ te (n)  ge+stam+t     werkte(n), gewerkt; zette(n), gezet; praatte(n), gepraat
  • stam+ de(n)   ge+stam+d   antwoordde(n), geantwoord; verfde(n), geverfd; suisde(n), gesuisd
Sterke werkwoorden daarentegen houden zich niet aan de regels. Dit zijn woorden als worden, vinden of lopen. Deze moet je uit je hoofd kennen. Als Nederlands niet je eerste taal is, is het verstandig de onregelmatige en sterke werkwoorden te leren en de oefenen.
  • lopen,  liep(en),  gelopen
  • vinden,  vond(en),  gevonden
  • worden,  werd(en),  geworden
Gelukkig zijn er niet zo veel onregelmatige werkwoorden meer en het worden er steeds minder. Nieuwe werkwoorden als twitteren, facebooken of  sms’en worden vaak regelmatig ‘gemaakt’. (Tenminste, dat zou fijn zijn, maar ik hoor wel vaak getweet i.pv. getwitterd.)
Klik op lijst onregelmatige en sterke werkwoorden voor de meest voorkomende sterke werkwoorden. Je kunt deze ook allemaal oefenen.

Tijd van het werkwoord

Is het: Hij antwoordt vandaag of Hij antwoordde gisteren? Naast tijd-woorden als vandaag, morgen of gisteren, geeft de persoonsvorm aan of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.

onderwerp tegenwoordige tijd verleden tijd
 ik loop, werk, leer liep, werkte, leerde
 jij loopt, werkt, leert liep, werkte, leerde
 wij lopen, werken, leren liepen, werkten, leerden

Voor uitleg over tijden en heel veel oefeningen klik je hier.

’t Kofschip of ’t fokschaap

Let op! Deze regel kun je alleen gebruiken bij zwakke (of regelmatige) werkwoorden in de verleden tijd. Het gaat alleen om de medeklinkers in ’t kofschip: t, k, s, f, ch, p

Hoe werkt deze regel? Je kijkt naar het hele werkwoord en dan laat je het laatste gedeelte -(e)n weg. Als de laatste letter die overblijft in ’t koschip zit, dan vorm je de verleden tijd van de persoonsvorm als volgt: stam +te(n) .

hele werkwoord – en  in ’t kofschip verleden tijd enkelvoud verleden tijd meervoud
hele werkwoord – en stam +te  stam +ten
werk (en), dop(en), lach(en) werkte, doopte, lachte werkten, doopten, lachten
maken, kussen, praten maakte, kuste, praatte maakten, kusten, praatten

 

 

2 gedachten over “werkwoordspelling 1F”

  1. 1F werkwoordspelling in par. 5 staat in het kolommetje meervoud tegenwoordige tijd bij
    2e/3e persoon: jullie werkten, liepen/zij, ze werkten, liepen.
    In par. 13 4e regel staat: “de laatste letter die overblijft in ’t koschip”
    Mvg, Joost

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *