De tijden in het Nederlands

In het Nederlands heb je acht verschillende tijden: vier daarvan zijn onvoltooid en vier daarvan zijn voltooid.

De voltooide tijd herken je aan het hulpwerkwoord hebben of zijn samen met een voltooid deelwoord. Verder kun je aan de persoonsvorm zien of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.

De toekomende tijd herken je aan een vorm van het hulwerkwoord zullen.

Onvoltooid of voltooid

Onvoltooid betekent niet af. Deze tijd gebruik je om aan te geven dat iets nog bezig is of bezig was op het moment dat je de zin opschrijft. Ook gebruik je deze tijd als het niet belangrijk is of de handeling is afgerond.

Voltooid betekent af. Deze tijd gebruik je om aan te geven dat de handeling klaar is op het moment dat je de zin schrijft. Voor de voltooide tijd gebruik je het hulpwerkwoord hebben of zijn. Ook staat er altijd een voltooid deelwoord in de zin.

Tegenwoordig of verleden

De tijd van de persoonsvorm bepaalt of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. Als een zin uit meerdere delen bestaat, moeten de tijden in die zin met elkaar overeenstemmen.

Toekomende tijd

De toekomende tijd herken je aan het hulpwerkwoord zullen.

Let goed op bij de lijdende vorm.

In de lijdende vorm heb je altijd te maken met een voltooid deelwoord, zelfs als de zin in de onvoltooide tijd staat. Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm in de onvoltooide tijd is worden. Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm in de voltooide tijd is zijn.

Blijf bij de tijd

Als een zin uit meerdere delen bestaat, moeten de tijden in die zin met elkaar overeenstemmen.

In schema

Vier keer onvoltooide tijd
Actief Passief (hulpwerkwoord is worden)
OTT Jan knuffelt de hond. De hond wordt geknuffeld.
OVT Jan knuffelde de hond De hond werd door Jan geknuffeld.
OTTT Jan zal de hond knuffelen. De hond zal door Jan worden geknuffeld.
OVTT Jan zou de hond knuffelen. De hond zou door Jan worden geknuffeld.
Vier keer voltooide tijd
Actief Passief (hulpwerkwoord is zijn)
VTT Jan heeft de hond geknuffeld. De hond is door Jan geknuffeld.
VVT Jan had de hond geknuffeld. De hond was door Jan geknuffeld.
VTTT Jan zal de hond hebben geknuffeld. De hond zal door Jan zijn geknuffeld.
VVTT Jan zou de hond hebben geknuffeld De hond zou door Jan zijn geknuffeld.

Termen

OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd

VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd

Terug naar Tijden op een rij
Naar het stappenplan
Naar de oefeningen