In het Nederlands heb je acht verschillende tijden: vier daarvan zijn onvoltooid en vier daarvan zijn voltooid.
De voltooide tijd herken je aan het hulpwerkwoord hebben of zijn samen met een voltooid deelwoord. Verder kun je aan de persoonsvorm zien of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.
De toekomende tijd herken je aan een vorm van het hulwerkwoord zullen.
1. Onvoltooid of voltooid
Onvoltooid betekent niet af. Deze tijd gebruik je om aan te geven dat iets nog bezig is of bezig was op het moment dat je de zin opschrijft. Ook gebruik je deze tijd als het niet belangrijk is of de handeling is afgerond.
Voltooid betekent af. Deze tijd gebruik je om aan te geven dat de handeling klaar is op het moment dat je de zin schrijft. Voor de voltooide tijd gebruik je het hulpwerkwoord hebben of zijn. Ook staat er altijd een voltooid deelwoord in de zin.
2. Tegenwoordig of verleden
De tijd van de persoonsvorm bepaalt of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. Als een zin uit meerdere delen bestaat, moeten de tijden in die zin met elkaar overeenstemmen.
3. Toekomende tijd
De toekomende tijd lijkt vreemd, omdat we meestal het werkwoord ‘gaan’ gebruiken als er sprake is van een handeling in de toekomst. Maar het hulpwerkwoord zullen geeft aan dat de zin in de toekomende tijd staat.
4. Let goed op bij de lijdende vorm.
In de lijdende vorm heb je altijd te maken met een voltooid deelwoord, zelfs als de zin in de onvoltooide tijd staat. Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm in de onvoltooide tijd is worden. Het hulpwerkwoord van de lijdende vorm in de voltooide tijd is zijn.
5. Blijf bij de tijd
Als een zin uit meerdere delen bestaat, moeten de tijden in die zin met elkaar overeenstemmen.
6. In schema
Vier keer onvoltooide tijd | ||
Actief | Passief (hulpwerkwoord is worden) | |
OTT | Jan slaat de hond. | De hond wordt geslagen. |
OVT | Jan sloeg de hond | De hond werd door Jan geslagen. |
OTTT | Jan zal de hond slaan. | De hond zal door Jan worden geslagen. |
OVTT | Jan zou de hond slaan. | De hond zou door Jan worden geslagen. |
Vier keer voltooide tijd | ||
Actief | Passief (hulpwerkwoord is zijn) | |
VTT | Jan heeft de hond geslagen. | De hond is door Jan geslagen. |
VVT | Jan had de hond geslagen. | De hond was door Jan geslagen. |
VTTT | Jan zal de hond hebben geslagen. | De hond zal door Jan zijn geslagen. |
VVTT | Jan zou de hond hebben geslagen | De hond zou door Jan zijn geslagen. |
7. Termen
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
Terug naar Tijden op een rij
Naar het stappenplan
Naar de oefeningen