werkwoord
Een werkwoord is een woord dat aangeeft dat je iets doet; je wordt er moe van. Voorbeelden zijn: lopen, worden, hebben, krijgen, slapen. Bij het onderdeel woordsoorten kun je meer lezen over werkwoorden.Om werkwoorden goed te kunnen spellen moet je eerst weten of het wel een werkwoord is .
tijd van het werkwoord (tegenwoordig en verleden, onvoltooid en voltooid)
Deze kennis is heel erg belangrijk. Is het: Hij antwoordt vandaag of Hij antwoordde gisteren of Heeft hij geantwoord? Je zult je dus moeten afvragen in welke tijd de persoonsvorm staat en of je te maken hebt met een voltooid deelwoord. Voor uitleg over tijden en heel veel oefeningen klik je hier.
getal: meervoud, enkelvoud
Met getal wordt bedoelt of het onderwerp ‘alleen’ is of ‘samen’. Soms heb je te maken met woorden als directie, politie of iedereen. Het lijkt dan alsof je met meer mensen te maken hebt, maar het woord heeft als getal enkelvoud. Directieleden en politieagenten zijn wel woorden met een meervoudsvorm.
Als het getal van het onderwerp verandert, dan verandert de persoonsvorm mee.
De politie heeft een inval voorbereid.
De politieagenten hebben een inval voorbereid.
De directie bepaalde gisteren dat het personeel een bonus kreeg.
De directieleden bepaalden gisteren dat het personeel een bonus kreeg.
eerste, tweede en derde persoon
- Eerste persoon: ik, wij
- Tweede persoon: jij, jullie, u
- Derde persoon: hij, zij, het, zij
persoonsvorm
De persoonsvorm hoort bij het onderwerp. De persoonsvorm geeft ook aan of een zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. Voor meer uitleg en oefeningen klik je hier.
voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord staat vaak aan het eind van de zin. In de zin staat dan ook een vorm van de hulpwerkwoorden: hebben, zijn of worden Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je meestal zo:
- ge+stam+t gewerkt, gefietst, geboekt
- ge+stam+d geslaagd, gedroogd, geverfd
Het voltooid deelwoord van sterke en onregelmatige werkwoorden maak je meestal (pas op, want het zijn niet voor niets onregelmatige werkwoorden) zo:
- ge + hele werkwoord (infinitief) gelachen, gelopen, gevallen
7. stam van het werkwoord
De stam is de basis van de werkwoordspelling. De stam is de ik-vorm tegenwoordige tijd.
De stam is dus niet het hele werkwoord- en, dit is de ruwe stam.
Kijk maar naar dit voorbeeld:
- lopen – en = lop, dit is niet de stam. De stam is namelijk loop (de ik-vorm tegenwoordige tijd)
hele werkwoord (infinitief)
Dit noem je ook wel de woordenboekvorm. Twijfel je aan de spelling van een werkwoord, dan kun je de infinitief intypen in woordenlijst.org. Je ziet dan meteen hoe jet het werkwoord moet vervoegen.
onderwerp
Zoals gezegd bij 5 hangt het onderwerp nauw samen met de persoonsvorm. Het is dan ook belangrijk dat je weet wie of wat het onderwerp in de zin is. Voor uitleg of oefeningen over het onderwerp klik je hier.
zwakke en sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden houden zich netjes aan de regels. Dit is verreweg de grootste groep werkwoorden in het Nederlands. Voorbeelden zijn: werken, antwoorden, zetten, praten
Waarom moet je dit weten? De verleden tijd en het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden kun je gemakkelijk maken. Sterke werkwoorden moet je uit je hoofd kennen.
- stam+ te (n) ge+stam+t werkte(n), gewerkt; zette(n), gezet; praatte(n), gepraat
- stam+ de(n) ge+stam+d antwoordde(n), geantwoord; verfde(n), geverfd; suisde(n), gesuisd
- lopen, liep(en), gelopen
- vinden, vond(en), gevonden
- worden, werd(en), geworden
werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, dus uit de persoonsvorm en de werkwoordelijk rest. Een werkwoordelijk gezegde geeft een handeling aan; wat je doet. Voor meer uitleg of oefeningen over het werkwoordelijk gezegde klik je hier.